Verhalen in het Nederlands

Monsters



Het is zomer 1968 en het is bloedheet. Een gezin is op vakantie in Polen, gelukkig in een streek met mooie heldere meertjes. Op een dag parkeren ze hun auto met DDR kenteken vlak bij een strandje. De meisjes van zeven, zes en drie jaar oud rennen meteen naar een klimrek toe en worden door Poolse padvindertjes begroet met “Chail Chitler! Adolf Chitler!”

Verschrikt rennen de drie meisjes naar het strand en pakken de grote zwarte autoband die dienst doet als zwemhulp. Het oudste meisje kan als enige al een beetje zwemmen en daar is ze trots op. Samen met haar zusje van zes gaat ze heerlijk poedelen in het warme water en zo komen ze op steeds diepere plekjes terecht. Plotseling verdwijnt de oudste in een diep gat. Ze probeert uit alle macht boven water te komen en roept om hulp. Maar mama hoort haar niet en papa is even de auto redden voor de padvindertjes. Bij het jongere zusje slaat de paniek toe. Ze pakt de zwemband en gaat ervandoor.

De oudste blijft moederziel alleen in het diepe achter. Harige waterplanten draaien om haar benen heen. Als de slijmerige armen van zeemonsters gaan ze haar naar beneden trekken. Help! Wanhopig probeert zij zich ervan te bevrijden en komt spartelend weer boven, happend naar lucht. Op het strand ziet ze een man zijn broek uittrekken. Hij kijkt naar haar, maar ze is al weer verdwenen. Als ze weer boven komt, trekt hij zijn hemd uit. Van beneden grijpen de monsterarmen haar vast. De volgende keer trekt de man zijn schoenen uit. Ze wil zwaaien, maar het lukt niet echt. Het water loopt bij haar naar binnen en ze voelt zich rustig worden. Ineens pakt een sterke mannenhand haar slappe kinderhandje vast. Ze wordt in één keer omhooggetrokken en naar het strand gesleept. De Poolse man houdt haar op de kop en klopt op haar rug. Ze voelt het water naar buiten stromen. De man brengt haar naar mama toe. “Proszê pani!” zegt hij (alstublieft mevrouw). “Danke,” antwoordt mama en kijkt hem vragend aan, maar hij draait zich om en loopt weg.
Nu nog, bijna 40 jaar later, komt het griezelige gevoel van grijpgrage monsters wel eens terug, bijvoorbeeld als ik in de Noorderplassen zwem. Want je begrijpt natuurlijk dat ík dat meisje ben van toen.

Winnend verhaal in de verhalenwedstrijd "Eng" van het Geheugen van Almere (oktober 2007), voorgelezen op de radio door Frits Huis: http://soundcloud.com/em_kintzel/monsters

© Eva-Maria Kintzel van Stokkum

Ostróda, Polen 1969

Het hele leven


Mijn reis naar Berlijn, waar ik zo lang naartoe heb geleefd, zit er al bijna weer op. De tiende dag is aangebroken. Voor de avond staat een uitnodiging in het stadsdeel Schöneberg op het programma. Ik heb al veel oude vrienden en bekenden teruggezien, sommigen na bijna dertig jaar. Met hun heb ik samen in Potsdam het eindexamen gedaan, lang voor de wende. In 1983 was ik naar het westen en uiteindelijk naar Nederland gegaan en ik heb hen nooit meer teruggezien. Onze ontmoetingen verliepen zeer verschillend, van aarzelend - schuw tot hartelijk – vertrouwd, maar ze zijn voor mij allemaal ontzettend waardevol. Het een en ander zal de komende dagen psychisch verwerkt moeten worden. Mijn vele nieuwe foto’s kunnen me daarbij helpen.

Nu ben ik al een paar uurtjes te voet onderweg door Berlijn, heb weer eens onder de Brandenburger Tor doorgelopen, het zonovergoten Holocaustmonument bewonderd, de voorgenomen specialiteiten “Berliner Weiße mit Schuss” en “Currywurst” verorberd en gegriezeld bij de verdwenen Führer-bunker.

Op de Wilhelmstraße zorgen grote bomen eindelijk voor de nodige schaduw. Ik ga zitten op een bank voor een ijscafeetje en stuur een sms naar mijn dochter in Nederland: “Met mij gaat het goed hier, ben net bij Holocaustmonument, groetjes, kus.” Mijn fototoestel met de indrukken van de afgelopen dagen op zijn geheugenkaart ligt links van mij, rechts de grote, zware lichtbruine tas met de rode vilten bloemetjes die ik hier dag in dag uit meesleep, met cadeautjes voor mijn vrienden, met het fotoboekje van thuis en met alle spullen die je nodig hebt. Ik ben moe, het is warm, het leven drukt een beetje. Ik wandel uiteindelijk verder, koop een nieuwe plattegrond want er zijn hier zo veel nieuwe straatnamen: Hannah-Arendt-Straße, Cora-Berliner-Straße. Mijn dochter antwoordt niet en ik bel mijn man op: “Hoe gaat het thuis? Met mij gaat het hier goed. Ik loop een beetje rond. De zon schijnt. Overmorgen kom ik terug.”

Een interessant gebouw duikt voor mij op. Ik tast naar mijn fototoestel. Maar waar is dat nou? Ik zet de tas op de grond en woel er in rond. Het is een groot toestel, te groot om zich zo makkelijk te verstoppen. Ik voel paniek opkomen. Die bank voor dat ijscafeetje! Ik begin te rennen. Een jongen op skeelers komt me tegemoet. “Kun je alsjeblieft naar de banken kijken of er een fototoestel op ligt!” Hij racet weg, ik ren, hij komt terug. Niets. Ik ren door, voorbij het ijscafeetje, de hoek om naar het tentoonstellingsgebouw “Mythos Germania”. Daar had ik hem heel eventjes op de grond gelegd. Ik twijfel aan mijn geheugen en ik vraag het daar. Niets. Ik ren weer door, langs de cafés en terrassen, langs het Holocaustmonument. Misschien zie ik daar iemand met mijn toestel langskomen? Of iemand ziet mij, de eigenaresse? Ik huil, ik hyperventileer, o god, ik draai bijna door! Een hele ronde gerend. Niets. Ik ben buiten mezelf, krijg haast geen lucht meer, voel de blikken van de mensen op mij. Ik ben een idioot.

Weer ben ik bij het ijscafeetje, vraag het aan de mensen. Ze schudden hun hoofden. Een jonge man komt hompelend naar me toe en vraagt: “Zoekt u het fototoestel? Dat heb ik aan een echtpaar gegeven. Ze zaten hier. Ik zo van: ‘Is deze van u?’ en zij : ‘Hmm’ en ze pakken hem aan. Ik denk, die zijn helemaal niet blij en zeggen ook geen dankjewel of zo. Tjonge, wat stom van mij! Ik vond ze al zo raar. Die klootzakken!” Ik huil nog heftiger en hyperventileer nog steeds. “Wie…doet…nou…zoiets!” roep ik. “Mijn hele leven zit daar in! Dit is heel vreselijk! Alles is kwijt!” Ik kan me in bepaalde situaties best dramatisch uitdrukken. De man probeert me te kalmeren. “Rustig maar, heel rustig, en wacht eens even, ik denk toch al na!” Maar alle spanningen, opwinding en emoties van de afgelopen dagen banen zich tegelijk een weg door mijn keel en door mijn ogen. Passanten staan om me heen, hulpeloos. De ijsverkoper zegt: “Het echtpaar is al een half uurtje weg.” En mijn laatste hoop vervliegt.

Maar de man geeft het nog niet op. “Het zijn toch toeristen,” peinst hij, “en die struinen hier toch vast nog ergens rond. Kom maar mee!” Hij hompelt met mij de hoek om, richting Holocaustmonument. We komen niet vooruit. Ik vraag: “Hoe zien ze er dan uit?” “Dat weet ik toch zelf ook niet meer!” antwoordt hij. “Tjonge,” gaat hij verder “wat stom van mij dat ik dat fototoestel aan hun heb gegeven. Die klootzakken!” “Maar dat is uw schuld niet! Het is mijn schuld! Ik heb het laten liggen,” probeer ik hem nu gerust te stellen. “Maar waarom heeft u ook uw hele leven in dit toestel zitten! Zoiets sleep je toch niet met je mee!” moppert hij. Ergens heeft hij wel gelijk, maar het ligt te ingewikkeld om dit alles nu aan hem uit te leggen.

Ondertussen zijn we weer bij het monument aangekomen. Hij klopt op de deuren van twee touringcars, vraagt of er iemand een fototoestel heeft gevonden. Niets. Natuurlijk niet, wie zou zich ook vrijwillig melden? Het is een tamelijk zinloze actie. “Weet u wat we doen? Geeft u mij maar eens uw mobiele telefoonnummer!” stelt hij voor. “Ik ben hier toch altijd en wie weet zie ik die mensen nog eens terug.”

Net trek ik mijn mobieltje uit mijn tas, wanneer hij ineens roept: “Daar zijn ze! Ik heb ze!” Zo snel hij maar kan hompelt hij naar de twee toeristen toe die tussen de blokken van het Holocaustmonument in alle rust mijn foto’s staan te bekijken. Fier gaat hij voor hun staan en schreeuwt: “Wat doet u daar nou? Dat is helemaal niet van u! Geef het maar heel gauw terug! Kijk nou eens, deze mevrouw zoekt haar toestel overal! Ze huilt al! Het is voor haar heel waardevol! Waarom zegt u dan dat het van u is? Zoiets doe je toch niet!” En hij pakt het toestel van de verbouwereerde mensen af, die overigens geen woord van zijn toespraak hebben begrepen, en loopt naar me toe. “Hier is die weer!” roept hij en straalt. De geschrokken Spaanstalige toerist komt ook naar me toe. Hij wil met me praten, maar ik kan nu helemaal niet praten, geen Duits en al helemaal geen Engels. Ik stamel alleen maar of hij mijn foto’s gewist heeft. Hij zegt van niet. Ik ben opgelucht, klem het fototoestel dicht tegen me aan en begin weer te huilen. “Wat bent u blij, u huilt helemaal van blijdschap!” juicht mijn helper. “Dit zal ik mijn hele leven niet vergeten! Tjonge, deze dag zal ik nooit vergeten! En hoe blij u bent! Maar een ding moet u mij beloven: Als u thuis komt moet u die foto’s op uw computer zetten! U kunt toch niet uw hele leven in dit toestel rondslepen! Wie doet nou toch zoiets?” Hij klopt me afwisselend op mijn schouder en op mijn knie.

“Weet u,” probeer ik het aan hem uit te leggen, “ik heb op deze reis zo veel mensen ontmoet, die ik eeuwig, sommigen zelfs al bijna dertig jaar, niet had gezien. Een jeugdliefde zat erbij, vrienden, die me lief zijn en die ik heb gemist. Mijn vroegere koor. Van allemaal had ik foto’s gemaakt en nu was ik bijna met lege handen thuisgekomen! Dat had ik verschrikkelijk gevonden!”

Ik wil hem vijftig euro geven, maar hij weigert. Toch stop ik ze snel in zijn broekzak. “Dit is echt niet nodig!” sputtert hij. “Maar ik wil het zo,” werp ik tegen. “Anders moet ik me mijn hele leven verwijten dat ik u niet voldoende heb bedankt.” Dit argument lijkt hem helder aangezien we het toch al de hele tijd over het hele leven hebben.

Hij loopt eventjes weg om een kop koffie voor mij te halen tegen de schrik.“U bent een engel!” zeg ik en ik meen van harte wat ik zeg. “God heeft geholpen!” antwoordt hij. Hij vertelt over zijn ongeluk een half jaar geleden, zijn gebroken enkel die nu met schroeven en platen is vastgezet en hij vertelt dat morgen zijn dochtertje jarig is. Aysu heet ze. Dat is Turks en betekent maanwater. “Ik zal van het geld een mooi cadeautje voor haar kopen en zeggen dat het ook van u is. Deze dag zal ik nooit vergeten zolang ik leef.”

Dan nemen we afscheid. “Blijf zoals u bent!” wens ik hem toe en ren hem tenslotte nog achterna om een foto van mijn redder te maken.


© Eva-Maria Kintzel van Stokkum, 2009

Het Holocaust monument in Berlijn; Foto: Eva-Maria Kintzel van Stokkum, 2009


Eva-Maria Kintzel van Stokkum
Fotografie: Yentl van Stokkum, 2022


Licht en vrij


Als kind deelde ik met mijn twee zusjes één kinderkamer onder het dak, met schuine muren en erg veel hoekjes. En dan hadden de poppen ook nog eens hun eigen kamertje in ons kamertje. En de hamster. En de parkiet. Er zat een piepklein hokje naast. Daar wilde ik het liefst mijn eigen nestje bouwen. Ik zag het al helemaal voor me: een matras op de grond en plaatjes die ik uit tijdschriften zou knippen. Maar ja, je kon er niet eens in staan en dus mocht het niet. Toen kwam de kostschool en toen de studentenflat en de tijd van het samenwonen. Uiteindelijk had ik in de 41 jaar voordat ik met Ivo en de kinderen hier op de Poldermolenweg kwam wonen, hooguit drie of vier jaar een eigen kamer gehad. Niet zo erg, maar ik miste iets.

En toen vonden we ons huidige huis. Het is van hout en heeft vier slaapkamers. Met twee kinderen betekent dit: ruimte. En wat een bijzondere ruimte! De vorige eigenaar van dit huis had namelijk op de voormalige garage een atelier gemaakt. Met een heerlijke lichtkoepel. Het is er licht en mooi en vredig.

Een paar jaar geleden ben ik tekenlessen met pastelkrijt gaan volgen en binnenkort ga ik mijn werk zelfs een maandje tentoonstellen in het gemeentehuis. Om de week komen twee vriendinnen bij mij tekenen en bijpraten. Dan schijnt de zon naar binnen of er vallen dikke regendruppels op het dak. En altijd is er voldoende licht. In de zomer kun je er tot laat in de avond zonder lamp blijven lezen. Je ziet alleen de hemel en de ‘geheime tuin’, groen omhuld en stil.

Door de warmte van het pastel en het natuurlijke licht ging er een hele kleurenwereld voor me open. Ik ben anders gaan kijken: Een klein detail kan alles veranderen. Eén enkel helder streepje of stippeltje op de juiste plaats wekt een dood plaatje tot leven.

Het licht maakt dat ik me licht en vrij ga voelen, een detail dat meer kleur geeft aan mijn leven.


Dit verhaal won in 2007 een Ikea-prijs in de verhalenwedstrijd "Licht".

© Eva-Maria Kintzel van Stokkum, 2007


Die éne avond

Acht maanden was ik oud en ik lag die zaterdagavond te doezelen in mijn kinderwagen. Mijn ouders waren met mij op bezoek bij een tante in West-Berlijn. De grens was toen nog open en je kon gewoon passeren.

Het werd een beetje laat en mijn tante vroeg of het niet handiger zou zijn om te blijven slapen. Maar mijn ouders wilden teruggaan naar ons stadje in de DDR. Bij de grensovergang heerste een vreemde sfeer. Er liepen veel meer soldaten rond en er hing iets in de lucht. De volgende ochtend kwam het vreselijke nieuws op de radio. De grenzen waren dicht. Er was midden in de nacht een muur opgetrokken tussen Oost-Berlijn en West-Berlijn. Onze hele familie was definitief doormidden gescheurd.

Mijn hele leven zou totaal anders zijn gelopen als we waren blijven slapen. Geen permanente druk om toch lid te worden van de communistische jeugdorganisaties. Niet uitgelachen worden door de juf en de hele klas omdat je als zevenjarige nog steeds in god gelooft, terwijl Joeri Gagarin in de ruimte geen god had gezien. Niet marcheren en met een wapen lopen. Gewoon naar het gymnasium kunnen en studeren wat je wilt. Geen Sovjetsoldaten in je eigen tuin. Geen Stasi in de wijk en geen appèl op school. Maar ook geen spannende “westpakketten” of “westbezoek”. Geen “wij zijn anders”-gevoel. Nooit vrijgekocht worden door de Duitse bondsregering. Misschien nooit in Nederland terechtkomen. Ik moet er verder niet aan denken!

En dat allemaal door die éne avond.

Winnend verhaal van de verhalenwedstrijd over de Koude oorlog van "Anno" (1 oktober 2008)